Wij waren vreemden
en wij gingen heen
door het bos
we liepen snelle stappen
want we hoorden
zonder te luisteren
en we zagen
zonder te zien.
Wij liepen zonder aandacht
verdwaald als we waren
waar wij ons bevonden
was niet waar we waren
ik in de toekomst
jij in het verleden.
Tot we aankwamen bij de top
jij het gouden papiertje
in mijn handen schoof
ik jou aankeek met een laatste blik
niet wetend
dat dat de laatste was
de laatste keer
dat ík onwetend was.
Want de bomen fluisterden
zacht en vriendelijk
we lachten
(ik kende jou helemaal niet).
Ik was een kind geworden
keek met mijn nieuwe ogen
volledig aanwezig
in een wereld vol wonderlijkheid.
Mijn handen glinsterden
als de bladeren aan de boom
jouw gezicht was scherp
als zijn schors.
Elk stukje groen
weerspiegelde een waarheid
waar ik over gelezen had
gehoord had
maar nog nooit diep had gevoeld
een wonder.